Haas

De haas, Lepus europaeus

(foto: www.vogeldagboek.nl)

De haas komt algemeen voor op alle open gras- en landbouwgebieden van Europa en aangrenzende delen van Azië. Oppervlakkig lijkt een haas veel op het konijn, maar hij is groter, met in verhouding grotere oren met zwarte uiteinden en langere ledematen. Zijn grote oren zorgen voor een uitstekend gehoor welke ze onafhankelijk van elkaar kunnen bewegen om zo van iedere richting geluid op te vangen. Naast het scherpe gehoor heeft de haas ook een goed ontwikkelde neus om vijanden te kunnen waarnemen en de geur van bronstige vrouwtjes op te pikken. Door voortdurend te snuffelen vangt de haas de gehele tijd geuren op. De zijwaarts geplaatste ogen zorgen voor een blikveld van 360°. Voor en achter hem is er dus overlap, en de haas hoeft zijn hoofd niet te bewegen om zijn omgeving te kunnen zien. Het mannetje wordt rammelaar genoemd en de vrouwtjes moertjes.
De haas heeft een voorkeur voor grotere grasvlakten met beschutte plaatsen, zoals hoog gras, houtwallen, heggen met ondergroei ruige oevers langs waterpartijen.
De haas is vooral ’s-nachts actief, hoewel op warme zomerdagen kan hij ook later op de ochtend en vroeger op de avond al actief zijn. Overdag liggen ze meestal platgedrukt tegen de grond, voor of in zijn leger. Als een haas in een leger ligt, zijn meestal enkel zijn kop en rug zichtbaar. Hierin slaapt de haas maar zo licht dat ieder geluid of trilling van de bodem hem wekt. De slaapperiodes zijn heel kort, zelden meer dan een paar minuten.
Na het vallen van de avond wordt hij actief. Hij kan dan verscheidene kilometers afleggen op zoek naar foerageer- en verzamelgebieden. De haas leeft voornamelijk solitair. Binnen zijn actieradius (tot 300 ha.) wonen vaak ook andere hazen, die elk hun eigen plek hebben binnen het gebied waar ze de meeste tijd doorbrengen. 's Winters heeft de haas een grotere actieradius dan zomers, en beslaat het meer bebost gebied. De grenzen van het woongebied worden afgebakend met geurvlaggen, die hij aanbrengt door met zijn kin langs lage takken te wrijven.
De haas is niet territoriaal en duldt soortgenoten naast zich. Maar in de paartijd (rammeltijd) die al in januari begint en duurt tot juli of september zijn de mannetjes zeer agressief naar elkaar. Ze vechten als boksers en krabben en bijten. De plukken vacht blijven als aandenken achter. Mannetjes houden vaak beschadigde oren en staarten met bijt- en krabwonden over aan de gevechten.
Het moertje krijgt meestal één tot drie, maximaal vier worpen per jaar. Na een draagtijd van 41 tot 44 dagen worden gemiddeld twee tot vijf jongen geboren, in een vers leger, droog en tegen de wind beschut. Per jaar werpt een geslachtsrijpe moerhaas gemiddeld tien à elf jongen. Worpen die vroeg of laat in het jaar plaatsvinden zijn meestal kleiner.
De jongen zijn nestvlieders en kunnen zich al direct tot enkele uren na de worp zelfstandig voortbewegen. Pasgeboren haasjes zijn geheel geurloos, zodat roofdieren als vossen ze niet kunnen ontdekken. De eerste twee à drie dagen blijven de jongen bij elkaar, maar hierna zoekt ieder jong zijn eigen ondiepe legertje waar hij zich de gehele dag in verbergt. Enkel het moederdier zorgt voor de jongen, maar zij laat ze het grootste deel van de dag alleen, waardoor ze geen geur afgeeft aan de jongen. De jongen worden kort (5 min.) gezoogd waarna ze hun leger weer opzoeken. Ze worden gedurende 23 dagen gezoogd maar dat kan ook veel langer zijn. Na een week eten de jongen hun eerste vaste voedsel, meestal gras of jonge planten.
Als de haas een vijand ontdekt drukt hij zich plat tegen de grond, vertrouwend op zijn schutkleur. Pas als de rover te dichtbij komt zal hij plotseling hard wegrennen, waardoor het roofdier even schrikt. Hierna vlucht hij zigzaggend weg, met "slagen" of "haken", hoeken van 90° in zijn loop en snelheden tot 75 km/uur halen. Als het moet springt de haas het water in om zwemmend te ontkomen aan zijn belager(s).