Brasem

(foto Jelger Herder)

De Brasem ( Abramis brama ) is een vis die behoort tot de familie van de Cyprinidae (karperachtigen). Het is een van de talrijkste vissen van Nederland en door zijn gewicht vaak de belangrijkste vis qua biomassa. De maximale lengte is 90 cm (uitzondering). Normale lengten zitten in het bereik van 40 tot 60 cm en brasems boven de 70 cm komen alleen in specifieke omstandigheden met een lage stand aan brasem voor. De volwassen brasem heeft een typische ruitvorm, is afgeplat en heeft een lange aarsvin en een korte puntige rugvin. Zo kunnen ze 's zomers wel herkend worden als het zuurstofgebrek ze naar de oppervlakte dwingt. De vinnen zijn grijzig of zwart en nooit gekleurd. In de paaitijd kunnen mannetjes herkend worden aan de paaiuitslag, keiharde witte wratjes op de kop en kieuwdeksel. De kleur is variabel en hangt sterk samen met de helderheid en begroeiing van het water. Bij helder begroeid water krijgt de brasem een bronzen kleur, in rivieren en troebele plassen is hij meer zilverachtig met een wat gelige gloed.

Zeer jonge brasems worden meestal niet als zodanig herkend omdat de visjes dan nog heel slank zijn. Ze zijn zilverachtig, sterk afgeplat en hebben een lange aarsvin. Ze kunnen worden onderscheiden van voorns door het afgeplatte lichaam en de lange aarsvin. Van kolblei alleen door de schubben te tellen. De brasem wordt vaak verward met de Kolblei, maar eigenlijk is het vrij simpel de soorten uit elkaar te houden. De kolblei heeft aan het begin van zijn gepaarde vinnen een rode vlek, de brasem heeft borstvinnen die tot voorbij de aanhechting van de buikvin komen. Een andere manier om ze te onderscheiden is de geur, brasem heeft een heel sterke geur (en veel slijm), kolblei ruik je niet zo snel. Bovendien is bij de kolblei de diameter van het oog gelijk aan de afstand van de bek tot het oog. Bij brasem is dit niet zo. De kolblei heeft dus in verhouding een groter oog.

In elk water dat groot genoeg is komt in Nederland brasem voor. Ze komen veel voor in kleine en grote rivieren, maar ook in sierwater, polderwater, zand- en kleiafgravingen en kanalen.

De brasem is een scholenvis, zelfs de heel grote exemplaren komen nog in kleine groepjes voor. Op gunstige diepere plaatsen graven de brasems gezamenlijk in de modder of het zand, waar ze eetbare bodemdiertjes uitfilteren. Modder en plantendelen worden weer uitgespuugd.

De brasems paaien in april, mei en juni. Als de weersomstandigheden verslechteren wordt de paai vaak weer onderbroken om ze later weer te hervatten. Ze paaien in de oevers en zelfs langs rivierkribben, maar bij voorkeur wordt zeer ondiep water opgezocht. De mannetjes verdedigen kleine territoria, waar ze andere mannetjes uit verjagen. De vrouwtjes produceren afhankelijk van de grootte 90.000 tot 300.000 eitjes. De kleverige eitjes worden op plantenmateriaal afgezet. Na het dooierzakstadium vormen de brasems scholen in de oeverzone.

Met het verdwijnen van de waterplanten in grote delen van de Nederlandse wateren is de snoekstand hard achteruitgegaan, omdat jonge snoeken zich niet meer kunnen verschuilen en ten prooi vallen aan grotere soortgenoten (kannibalisme). Hierdoor treedt een enorm geboorte-overschot van voornamelijk jonge brasems op ('verbraseming'). Deze jonge brasems eten bovendien het dierlijk plankton op, dat zich met plantaardig plankton pleegt te voeden. Tot een grootte van ca 42 cm zijn de kieuwaanhangsels van de brasem fijn genoeg om watervlooien uit te filteren. Op 'verbrasemd' water lijkt die 4o cm ook een magische groottegrens te zijn. Grotere brasems moeten overschakelen op bodemvoedsel (muggelarven), dat niet in voldoende hoeveelheid aanwezig is om de brasem nog verder te laten groeien. Ook andere karperachtigen (voorns) groeien slecht in deze wateren doordat de enorme aantallen vissen niet voldoende voedsel kunnen bemachtigen. Deze brasems worden wel schierbliek genoemd.

Door de grote biomassa aan kleine vis neemt de vertroebeling van onze binnenwateren nog meer toe. Grote brasems woelen bovendien - bij het zoeken naar voedsel - de bodem om, zodat naar de bodem gezakte fosfaten opnieuw in circulatie komen. In sommige binnenwateren heeft deze 'verbraseming' tot gevolg gehad, dat vissoorten als snoek, baars en ruisvoorn verdwenen zijn of zeer slecht groeien.

Na een enorme toename in de randmeren van Flevoland, is de verbraseming tot stilstand gekomen door de commerciële visvangst op brasem en door de toename van waterplanten en met name de Driehoeksmossel die voor een filtering van het water zorgde. Ook hebben maatregelen om de hoeveelheid meststoffen in het water terug te dringen een belangrijke rol gespeeld. Ook in Nederland is met uiteenlopende maatregelen geprobeerd de eutrofiëring een halt toe te roepen. Dit is goed gelukt door aanleg van zuiveringsinstallaties met defosfateringstrappen, maar diffuse lozingen zijn nog steeds een probleem.

De brasem is níet de oorzaak van de problematiek, maar heeft ze slechts verergerd. Op plaatsen waar de brasem floreert, is het water weliswaar minder helder, maar dat is niet noodzakelijkerwijs een onnatuurlijke of ongewenste situatie. Toch wordt vaak overgegaan tot het verwijderen van het grootste deel van het brasembestand om wateren weer in een nieuw evenwicht te krijgen. Door het continu omwoelen van het sediment komt er continu fosfaat vanuit de bodem terug naar de waterkolom, waardoor de fosfaatconcentraties te hoog blijven en het water niet helder zal worden. Als er gedurende voldoende tijd een beperking van de brasemstand wordt volgehouden kan het systeem in een meer gewenste toestand raken. Ook de nalevering van fosfaat uit het sediment stopt omdat het fosfaat zich dan niet meer in de opgewoelde laag bevindt. De nieuwe toestand bestaat uit helder water en een sterke afname van het aandeel brasems en voorns. De dominante predatoren baars en snoek houden dit aandeel dan ook laag. Door het heldere water neemt de onderwatervegetatie toe, wat schuilgelegenheid biedt aan kleine ongewervelden (evertebraten) en ook vissoorten als de zeelt floreren goed in een dergelijk milieu.